Lijst met onregelmatige werkwoorden (Verzenden: DialogMaN)

> Forums > Duitse cursus- en kennisbank > Lijst met onregelmatige werkwoorden (Verzenden: DialogMaN)

WELKOM BIJ ALMANCAX FORUMS. ALLE INFORMATIE DIE U ZOEKT OVER DUITSLAND EN DE DUITSE TAAL VINDT U IN ONZE FORUMS.
    editor
    bezoeker

    Dit is een internetencyclopedie https://de.wikipedia.org Opgehaald van. 
    Unregelmäßige Verben
    infinitief ik Prater Perfekt
    backen (du bäckst, er bäckt) backte [buk] de Gebäck
    befehlen (du befiehlst, er befiehlt; befiehl!) befahl (beföhle; befähle) de befohl
    Beginnen begann (Begonia; begann A) begonnen
    de Beiße Biss de Gebiss
    bergen (du birgst, er birgt; birg!) barg (bärge) de geborg
    bersten (du birst, er birst, er berstet) Barstar (in bar) van gebors
    Bewegen bewog (bewög A) de bewog
    de Bieger veen (Boge) Gebogen
    bieden laarzen (Boda) geboten
    binden de band (in Bandi) de GeBin
    stukjes BAT (BATA) de Gebet
    blasen (du bläst, er bläst) Blies geblasen
    blijven blieb bleef
    braten (di brätst, Bratr) Briet gebakken
    brechen (du brichst, er bricht; brich!) brach (Bracha) gebrochen
    brennen brannte [brennte] gebrannt
    bringen In brach (in brach) bracht
    denken In dach (in dach) gedacht
    Dingen dingte [dang] de Gedung
    dreschen (du drischst, er drischt; drisch!) Drösch (Drösch A) gedroschen
    dringen Drangen (Drangae) de gedrung
    dirf (ich darf, du darfst, er darf) In Durfee (in dürfen) gedurft
    empfehlen (du empfiehlst, er empfiehlt; empfiehl!) empfahl (empföhle; empfähle) empfohlen
    erlöschen (du erlischst, er erlischt) erlosch (erlösch A) de erlosch
    erkennen erkannt naar erkannt
    erschrecken (du erschrickst, er erschrickt; erschrick!) erschrak (erschräke) de erschrock
    essen (du ißt, er ißt; business!) aß (äße) gegessen
    fahren (du fährst, er fährt) Fuhr (Fuhre) gefahren
    fallen (du fällst, er fällt) viel gefallen
    fangen (du fängst, er fängt) fing gefangen
    fecha van (Fichter) Focht (in Foch) van gefoch
    vinden fand (ventilator) gefunden
    flechten (du flich [t] st, er flicht) flocht (in Floch) van gefloch
    Fliegen zweep (Floga) de geflog
    de flieh floh (Flöhe) de gefloh
    fliessen Floss (Flossie) de gefloss
    fressen (du frißt, er frißt; friß!) Frass (Frasse) de gefress
    de Friera fror (fror A) de gefror
    Garen gor, [gärte] (volgens) gegor de (Geghart)
    gebären (du gebierst, sie gebiert) gebr (gebarn A) geboren
    geben (du gibst, er gibt; gib!) GAB (GABA) de gegeb
    de gedeih gedieh de gedieh
    gehen Ging weg
    de Geling Gelang (Gelang A) gelungen
    gelten (du giltst, er gilt, gilt!) galt (galte, golte) de gegolt
    genen van Genas (Genas A) genen van
    genießen genoß (genöss A) de genoss
    geschehen (es geschieht) geschah geschehen (geschähe)
    Gewinnen Gewann (gewönne, gewänne) de gewonn
    Giessen Goss (Gosse) de gegoss
    Gleichen glich de geglich
    gleiten schitteren van geglit
    Glimmen glomm [glimmte] geglommen (geglimmt)
    Graben (du gräbst, er gräbt) groepen (Grube) de gegrab
    grijpen griff de gegriff
    haben (d hebt, lijnen) Een lijn (lijn) gehabt
    halten (du hältst, er hält) hielt gehalten
    Hangen Hing de gehang
    hauen haute, hieb de Gehäu
    altijd de kookplaat (HOBA) Gehoben
    heißen Hiesse de geheiß
    helfen (du hilfst, er hilf; hilf!) helft (huIFN A) geholfen
    weten kannt A (kennt A) gekannt
    klimmen klomm (KLOM aan) geklom financiering
    Klingen klangge (klänge) de geklung
    de kneif kniff de gekniff
    komen nok (Kai on) komen
    können (ich kann, du kannst, er kann) konnte (könnte) gekonnt
    de kriech Kroch (Kroch A) de gekroch
    bol Kürte [kern] gekürt (gekor AN)
    laden (du lädst, er lädt) lud (in leucine) geladen
    lassen (du läßt, er läßt) Liesse de gelass
    laufen (du läufst, er läuft) lief gelaufen
    Leiden littler hebben ontwikkeld op basis van
    de Leih Lieh de gelieh
    les van (di liest is liest, ligt!) las (läse) gelesen
    liegen lag (Lag A) gelegen
    lügen log (LOG) de gelog
    Måhlén mahlt naar grond
    vermijden mied het schip
    melken (melkst, milkst, er melkt, melkt! melke! melkte, molk gemolk de (gemelkt)
    messen (du mißt, er mißt; miß!) Massa (gewicht) gemeten
    de mißling mißlang mißlung de (mißläng A)
    mögen (ich mag, du magst, er mag) Mokka (möchte) gemocht
    musc (ich muß, du mußt, er muß) mußten A (MUSST A) gemußt
    Nehmen (du nimmst, er nimmt; nimm!) Nahm (NaH Up) nam
    nennen nannte [nennte] vernoemd
    de Pfeifer Pfiff de gepfiff
    Preisen Pries de gepries
    Quellen (du quillst, er quillt; quill!) quoll (Quoll A) de gequoll
    ratten (di rätst, Rat) Rieter geraten
    Reiben Rieber de gerieb
    het Reiss Riss gerissen
    paardrijden ritter geritten
    rennen rannte [rennte] gerannt
    ruiken Roche (Roche) de Geroch
    de ringen belde (ränge) de Gerung
    de Rinna rann (Rannie) de Geronimi
    rufen Rief de geruf
    de Salze salzt naar de gesalz
    saufen (du säufst, er säuft) soff (Soffa) de gesoff
    saugen Saugte Sog gesaugt, gesogen
    creëren SCHUFA (SCHUFA) geschaffen
    van Scheide Schieder van geschie
    scheinen de Schiena de geschien
    de scheiße schiß de geschiss
    schelten (du schiltst, er schilt, schilt!) Schalter (Scholte) de gescholt
    scheren Scher (Schore) geschoren
    duw Schober (Schober A) de geschob
    schieten Schosser (Schößler A) de Geschoß
    de regeling Schundler de Gesch
    schlafen (du schläfst, er schläft) Schlief geschlafen
    schlagen (di schlägst, schlägt) Schluga (Schluga) geschlagen
    de Schleicher kroop de geschlich
    schleifen Schliff gepolijst
    de Schleiss schliß, schleißte geschlissen, geschleißt
    schließen Schloss (Schlossie) gesloten
    de Schlinge schlange (Schlung A) de geschlung
    de Schmeisser Schmisser de geschmiss
    schmelzen (du schmilzt, er schmilzt; schmilz!) Schmolz (Schmölzer A) gesmolten
    schneiden Schnitter van geschnitten
    schreiben Schrieber geschreven
    schreien Schrier naar geschri [e] n
    de Schreiter Schritt van geschrit
    Schweigen Schwieger de geschwieg
    schwellen (du schwillst, er schwillt) Schwollen (Schwollen A) gezwollen
    zwemmen Schwamm (schwöm op, Schwar on) geschwom financiering
    de sjwa Schwand (Schwanen) de Geschw
    schwingen schwanger (Schwang A) de geschwung
    de Schwörer Schwer (Schwur A) de geschwor
    sehen (du siehst, er sieht; sieh [e]!) sah (sähe) gesehen
    sein (ich bin, du bist, er ist, wir sind, ihr seid, sie sind; sei!, seid!) oorlog (wäre) gewesen
    sturen Sandt aan de sendet gesandt, gesendet
    van Siem siedete, sott gesotten, gesiedet
    Singen Sanger (Sanger A) de Gesung
    sinken zonk (Sanke) gedaald
    Sinnan Sanna (sanna) de gesonn
    zitten rechts (säße) gesessen
    sollen (ich soll, du sollst, er soll) moeten gesollt
    de Speier spie GeSpa [e] n
    de spinner Spann (spondee, Späne) de gesponn
    de spleiß Spliss de gespliss
    sprechen (du sprichst, spricht; sprich!) Sprache (Sprache) de gesproch
    de sprieß Spross (Sprosse) de gespross
    springen Sprang (Sprang A) de gesprung
    stechen (du stichst, er sticht; stich!) Stache (Stache) de gestoch
    zijn staan ​​(stünde, stände) van Gester
    De Stehle (di stiehlst is stiehlt; Stiehl!) Stahl (STÄHLE) gestohlen
    steigen Stiege toegenomen
    sterben (du stirbst, er stirbt; roer!) Starbar (stürb A) gestorben
    Stieben stop (Stobe) de gestob
    stinken stank (Stanke) de gestunk
    stoßen (du stößt, er stößt) Stiess de gestoß
    Streichen Striche geschilderd
    Streit die Stritt van gestrit
    tragen (du trägst, er trägt) trug (trug A) getragen
    treffen (du triffst, er trifft; triff!) traf (träfe) hit
    treiben Trieb de getriebe
    treten (du trittst, er tritt; tritt!) trate (trate) de getret
    drank afgeknotte (afgeknotte) getrunken
    de trug trog (Trogne) de getrog
    doen smaak (TATA) getan
    de Verlierer Verl (Verloren A) VerLoren
    wachsen (du wächst, er wächst) wuchs (wüchs A) de Gewächs
    wagen wog (wog A) gewogen
    waschen (du wäschst, er wäscht) wusch (wüsch A) gewasch de de gewasch
    web wob, webte gewob dat, gewebt
    de weicher welke de GEWICHTE
    Weisen Wiesen de gewies
    dan wi wandte, wendete gewandt, gewendet
    werben (du wirbst, er wirbt; wirb!) grasmus (würb A) de geworb
    werden (du wirst, er wird; werde!) Wurde, [ward] [D] Worden
    werfen (du wirfst, er wirft; wirf!) Warfe (Wurf A) de geworf
    wegen wog (Woge) gewogen
    WA wand (WAN) van GEW
    wissen (ich weiß, du weißt, er weiß) wußte (wußte) gewusst
    wollen (ich will, du willst, er will) gezocht Gewollt
    de wringer Wrangler (Wrangler A) de gewrung
    Zeihen ziehen de gezieh
    ziehen Zog (Zöger A) gezogen
    kracht zwang (zwänge) de gezwung

    anoniem
    bezoeker

    een hele goede les voor beginners om werkwoordsstructuur te leren sommige werkwoorden onregelmatige werkwoorden ze verwarren ons laten we ze uit het hoofd leren tsk editor

    mufuso
    deelnemer

    Redacteur broeder, u heeft gezondheid in uw handen. Ik vraag me ook af of een vriend van mij zei dat zelfs de Duitsers deze artikelen niet goed kunnen gebruiken?

    verheven
    deelnemer

    Beste redacteur, zijn er nog andere onregelmatige werkwoorden die u heeft opgegeven?
    Het was een mooi werk, dank je

    skokce
    deelnemer

    Het bovenstaande is natuurlijk niet alles, maar bijna alles.

    verheven
    deelnemer

    dank u.

    turkmen 10
    deelnemer

    dank je

    witte wolf
    deelnemer

    Dank u wel

    gurel
    deelnemer

    Danke schön.
    Die List des Verbs is notwendig für mir.

    verzorging
    deelnemer

    Allereerst bedankt en een beetje kritiek. Ik wou dat je ook de Turkse versie had geschreven. Ik vond de meeste ervan in het woordenboek, maar ik kon deze woorden dingen=?? garen=?? bol=?? leihen=?? schleifen=?? schleißen=?? schließen=dit betekent afsluiten, maar er is geen equivalent in het woordenboek?? spleißen=?? sprießen=?? stieben=?? zeihen=?? Ik zou het leuk vinden als je de betekenis hiervan opschrijft.

    wijs
    deelnemer

    Allereerst een beetje kritiek als je ze in het Turks schreef, ik vond de meeste uit het woordenboek, maar ik kon deze woorden dingen = ?? niet vinden. gären = ?? sferon = ?? leihen = ?? schleifen = ?? schleißen = ?? schließen = dit zal te sluiten zijn, maar er is geen equivalent in het woordenboek ?? spleißen = ?? sprießen = ?? stieben = ?? zeihen = ?? Ik zou het fijn vinden als je hun betekenissen schrijft

    Het enige dat u van deze werkwoorden nodig heeft, is schließen (sluiten). Misschien is leihen (lenen) ook nodig.

    Ik heb nog nooit in mijn leven een werkwoord met de naam spleißen en zeihen gelezen of gebruikt. Het werkwoord dingen is een heel erg oud werkwoord, en het wordt in de oude literatuur vermeld als het nemen ervan. Anderen worden gebruikt voor heel speciale gelegenheden.

    Sanem
    deelnemer

    Echt mooi werk, bedankt

    atoom
    deelnemer

    hartelijk bedankt…. Je hebt het heel leuk gedaan. 
    vrede in je handen,

    erotisch
    deelnemer

    Hartelijk dank voor het delen, het is erg nuttig, maar ik zou graag iets willen toevoegen. In de perfecte naamval van werkwoorden worden twee werkwoorden gebruikt: “haben” en “sein”. Deze werkwoorden worden op de tweede positie in de zin gebruikt .
    Ik wou dat je had toegevoegd welke "haben" is en welke "sein" ernaast staat. Omdat ze erg belangrijk zijn, heeft mijn cursusleraar ze geleerd.

    zB

      ich bin heute geschwommen

      ich habe Nudeln gegessen

    Ik heb een lijst die ik kan schrijven als je wilt

Er worden 13 antwoorden weergegeven - 1 tot 13 (13 totaal)
  • Om op dit onderwerp te reageren moet u ingelogd zijn.